Hebben of zijn #1

Vul de juiste vorm in van hebben of zijn.

1. 

Ik gisteren de hele middag gefietst.

2. 

Ik gisteren naar school gefietst.

3. 

De agent de fietser gestopt.

4. 

De fietser meteen gestopt.

5. 

We gingen naar de Veluwe, maar ik liever naar Amsterdam gegaan.

6. 

Over de jaren deze stad erg veranderd.

7. 

Alle tegenslagen mijn leven totaal veranderd.

8. 

De ruzie voorbij, mijn vrienden en ik ons verzoend.

9. 

Ik genezen want daar heeft de dokter voor gezorgd: hij mij wonderwel genezen.

10. 

Ik mijn sleutels vergeten.

Scroll naar boven